Gevallen voor het vaderland: jonkheer Jean Chrétien Baud (1919-1944) en jonkheer Willem Abraham Baud (1923-1945)

Afb. 1. Jonkheer Willem Abraham Baud (1923-1945).

Het geslacht Baud stamt uit Zwitserland en gaat terug tot in 1409 in de buurt van Genève. In de 18e eeuw kwam een Baud naar Nederland en werd sergeant in het regiment Zwitserse gardes onder de lijfcompagnie van de Prins van Oranje. Zijn kleinzoon, Jean Chrétien baron Baud (1789-1859), werd onder meer gouverneur-generaal van Nederlands-Indië en in 1858 werd hij in de Nederlandse adel verheven met de titel van baron bij eerstgeboorte.

De broers werden geboren als kinderen van mr. Jean Chrétien baron Baud en Augusta Isabelle Alexandrine barones van Dedem, die uit de oud-adellijke Overijsselse familie Van Dedem stamde met als stamhuis het Huis Den Berg in Dalfsen.

Jean Chrétien werd geboren op 16 juni 1919 in Arnhem. Hier was zijn vader werkzaam als adjunct-commies bij de provinciale griffie van Gelderland. Nadat hij in 1920 chef van het kabinet van de burgemeester van ’s-Gravenhage was geworden, verhuisde het jonge gezin hierheen en vestigde zich op 15 maart aan de Jozef Israëlslaan nr. 16. Op dit adres werd in 1920 zijn broertje Alexander geboren, gevolgd door Hendrik Maximiliaan in 1921 en op 29 januari 1923 werd Willem Abraham hier geboren.

In deze jaren raakte het gezin ook verbonden met het Koninklijk Huis, want na eerst benoemd te zijn tot kamerjonker van Koningin Wilhelmina, werd hun vader als kamerheer i.b.d. van Koningin Wilhelmina ter beschikking gesteld aan Prinses Juliana en in latere jaren werd hij haar particulier secretaris. Ondertussen was het gezin op 15 juli 1929 naar Katwijk aan de Zee verhuisd waar het aan de Hooghkade ging wonen, maar een jaar later op 27 maart vestigde zij zich opnieuw in ’s-Gravenhage aan de Koningskade nr. 12 in een groot 19e-eeuws herenhuis.

Het was in dit huis dat de familie woonde toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak en overeenkomstig het familiedevies OTIA DANT VITIA (ledigheid is het beginsel van alle kwaad) keken de vier broers niet toe en kwamen in verzet – maar twee overleefden de oorlog niet.

Afb. 2. Jonkheer Jean Chrétien Baud (1919-1944).

Jean Chrétien, die in de familie ‘Tièn’ genoemd werd (de pachters op Den Berg in Dalfsen spraken zijn naam uit als ‘Jan Krent’), verliet in 1937 als eerste het ouderlijk huis en ging in Utrecht Indisch recht studeren als voorbereiding op een carrière in Nederlands-Indië, waarvan zijn betovergrootvader in de jaren 1833-1936 gouverneur-generaal was. In 1938 volgde hij een militaire opleiding en werd cornet bij de artillerie. Na het uitbreken van de oorlog probeerde hij per fiets Portugal te bereiken, maar deze poging mislukte.

In de nacht van 1 op 2 april 1941 deed hij een nieuwe poging. Dit keer als Engelandvaarder en samen met verzetsleden van de Stijkelgroep probeerde hij met een vissersbootje vanuit Scheveningen naar Engeland te ontkomen. Via radiocontact dacht men afspraken gemaakt te hebben, waarbij het de bedoeling was om op zee door een Engelse duikboot of torpedobootjager opgepikt te worden, maar de zaak bleek verraden te zijn. Midden in de nacht vertrok de KW 133 van de vissers Gebr. Van der Plas zo stil mogelijk vanuit de haven van Scheveningen. Nog voor het verlaten van de haven flitste een controlelicht op. Tièn sprong overboord en wist ongezien zwemmend de kant te bereiken. Na zijn ontsnapping keerde hij onder de modder heimelijk terug naar het huis van mevrouw M.S. van Deth, die inspectrice was bij de kinderpolitie in ’s-Gravenhage. De volgende dag ’s avonds hield hij het hier niet meer uit en ging naar het huis van de heer C. Drupsteen, een politieagent die ook mee zou gaan op de boot, om te horen hoe het de anderen vergaan was die aan boord waren. Hier werd hij opgewacht door de Duitsers en gearresteerd.

Van 3 april 1941 tot 10 april 1942 zat hij in cel 371 in de gevangenis in Scheveningen, die door de vele verzetsstrijders die daar zaten het Oranjehotel genoemd werd. Daarna werd hij naar Berlijn vervoerd en op 1 september 1942 kwam zijn zaak daar voor in de 3e Senat des Reichskriegsgerichtes in Berlijn-Charlottenburg aan de Witzlebenstrasse 410. De aanklacht luidde: “Verdacht van begunstiging van de vijand”, omdat hij “… door verschillende zelfstandige handelingen tijdens het door het Duitse Rijk gevoerde oorlog (heeft) geprobeerd de vijand te begunstigen en aan het leger van het Duitse Rijk schade (heeft geprobeerd) te berokkenen.” In het proces werd hij vertegewoordigd door de Rechtsanwalt dr. Liffers.

De hele rechtzaak was een showproces en de uitkomst was dat hij ter dood werd veroordeeld, maar later kreeg hij alsnog gratie en werd overgebracht naar het tuchthuis Sonnenburg bij Küstrin. Hier overleed hij aan uitputting door onder meer tbc op 15 juli 1944, een maand voor hij vijfentwintig zou zijn geworden. Hij werd ter plaatse begraven, maar na de oorlog vond zijn herbegrafenis plaats op de gemeentelijke begraafplaats Westduin in ‘s-Gravenhage, waar hij samen met andere leden van de Stijkelgroep bij een monument begraven ligt.

Willem Abraham, ‘Wim’ in de familie, was leerling op het gymnasium en werd op 18 maart 1941 achttien jaar oud gearresteerd vanwege de verspreiding van illegale bladen en foto’s van het Koninklijk Huis. Ook hij werd opgesloten in het Oranjehotel in Scheveningen. Hier zat hij in cel 665. Nadat hij op 25 juli 1941 vrijgelaten was, dook hij onder in Dalfsen, waar zijn moeders familie het landgoed Den Berg bezat. Hier werd hij actief in het verzet in de verzetsgroep van de onderwijzer S.J. Baarsma van de A. baron van Dedem school. Op 5 december 1944 werd hij gearresteerd en vermoedelijk op 10 februari 1945 vervoerd naar concentratiekamp Neuengamme bij Hamburg. Hier overleed hij aan tbc en uitputting tweeëntwintig jaar oud op 3 april 1945 – een maand voor het kamp door de Geallieerden bevrijd zou worden.

Naar verluidt is hun moeder nooit over hun verlies heengekomen en kon zij nimmer meer lachen.